Hypothese (2020-2021)

Voor het uitvoeren van deel 1 van mijn onderzoek ( 2020-2021) heb ik mijn onderzoekshypothese opgesteld.
'Hoe kan het maken van zelfportretten meer inzicht geven in de eigenheid van de kunstvakdocent(e)'
Ik verwacht…

 

…dat het maken van zelfportretten vraagt om jezelf meer van een afstand te aanschouwen (objectiever / meer vaktechnisch). Hierdoor ontstaat er meer ruimte om vrij te werken, zonder direct een oordeel te verbinden aan hetgeen de maker van het portret op dat moment waarneemt. Door het zelfinzicht niet puur persoonlijk te analyseren, maar vanuit de functie van kunstvakdocente (zie ook de vragen in het reflectieformulier), wordt er naar verwachting ruimte gecreëerd om kritisch naar jezelf te durven kijken.

Mijn inschatting is dat de deelnemers voldoende bereid zijn om te (durven) reflecteren, met name omdat dit een basiscompetentie is van de docent (SBL, 2016). Wanneer je meer inzicht hebt in jezelf, weet je gerichter wat jouw aandeel en functie is in een dialoog. Hierdoor is mijn verwachting dat de oefeningen positief bijdragen aan (de ontwikkeling van) de lerarenbekwaamheid. De docent streeft er naar mensen te begeleiden om op een volwassen manier in de wereld te staan (Biesta, 2017). Hoe meer inzicht je als docent verkrijgt in jouw eigenheid hoe gerichter de docent kan inschatten waarmee en op welke wijze juist hij/zij anderen kan begeleiden.

 

Met het maken van de zelfportretten kan de maker meerdere kanten van zichzelf naar boven brengen. Mogelijk zijn dit in eerste instantie nog rollen en/of gekaderde weergaven, die naar verloop van het werkproces, de continuïteit en de herhaling losser  worden en daarmee juist de weggestopte of onontdekte kanten in beeld kunnen brengen.

 

De oefeningen dragen hier naar verwachting ook aan bij doordat de maker wordt uitgedaagd door de ogen (artistieke werkwijze) van een ander naar zichzelf te kijken. Dit vraagt de maker om vertrouwde werkwijzen opzij te zetten. Bijvoorbeeld door suggesties voor kleurgebruik, materiaalkeuze of werkprocessen die de maker zelf niet snel zou kiezen. Danwel door het tonen van werken / werkwijzen van andere kunstenaars, vanwaaruit de deelnemer het onderwerp 'jezelf / ik' eerst leest / beluistert vanuit de visie van een ander. 

 

Het zelfinzicht volgt naar verwachting bij het afronden van het werk (of een tijdje later). De werken en inzichten die voortkomen uit de oefeningen noteert de deelnemer in een reflectieformulier en na alle opdrachten bespreek ik (1 op 1) het doorlopen proces met de deelnemers, waarbij deze dialoog ook een nawerking kan hebben op het (her)ontdekken van de verschillende aspecten van de eigenheid van de maker. 

Mijn aanname is dat alle deelnemers de bovenstaande zaken in meer of mindere mate zullen ervaren. 

Aan de deelnemers vraag ik ook hoe de uitleg en opbouw van de oefening wordt ervaren. Ik verwacht dat het experiment en de input van deelnemers inzicht zal geven in de mate waarin er artistieke vrijheid nodig is, of dat er juist meer kadering wordt verwacht om door de ogen van een ander te kunnen kijken. 

 

Het iteratieve en volgtijdelijke element van het experiment biedt mij de mogelijkheid de oefeningen en de reflectiemethode telkens ‘bij te schaven’ om zo tot de best passende oefeningen en reflectie te komen in het artistieke reflectiemiddel. Keerzijde van deze aanpak is dat elke deelnemer een andere ervaring opdoet en deze ervaringen onderling niet geheel vergelijkbaar zijn. Maar omdat mijn zoektocht is gericht op het vinden van een artistiek reflectiemiddel, is naar mijn idee het iteratieve proces een passende werkwijze.